Over het ontstaan van De Lier is weinig met zekerheid te zeggen.
Zo zijn er, in tegenstelling tot andere plaatsen in het Westland, in De Lier slechts sporadisch bewoningsresten uit de Romeinse tijd gevonden.
Pas toen in de Middeleeuwen het omringende gebied en later dat van De Lier zelf werd ingedijkt, werd bewoning aantrekkelijk.
De rivier de Lee wordt voor het eerst vermeld in 985, het wordt dan “Liora” genoemd.
Het dorpje De Lier wordt echter voor het eerst genoemd in een oorkonde van de graaf van Holland uit 1201.
De graaf bevestigt hierin de schenking van “twee hoeven in Liere” door zijn vader Floris III aan het klooster te Rijnsburg.
de oorkonde van de graaf van Holland (klik voor een vergroting)
Maar een beduidend belangrijker document is de oorkonde van 1245, waarin Otto, de bisschop van Utrecht en broer van de in 1234 overleden graaf Floris IV, aan de Lierenaars het recht gaf een eigen parochie te stichten en een kerk te bouwen.
Dit document wordt gezien als de geboorteakte van De Lier en in 1995 werd het 750 jarig bestaan van De Lier dan ook groots gevierd.
De Lier en de omliggende gebieden hadden in de 12e eeuw te kampen met grote overstromingen en tijdens de tachtigjarige oorlog had het dorp ook zwaar te lijden van zowel van de Geuzen als van de Spanjaarden, en zochten vele inwoners hun toevlucht in Delft.
De Lier had een uniek, uit de Middeleeuwen stammend, vrij democratisch dorpsbestuur. Op de schout na werden alle functionarissen door de dorpsbewoners zelf gekozen, hetgeen niet zoveel verschilt met de situatie van benoemde burgemeester en gekozen gemeenteraad. Het dorp telde vanaf de Middeleeuwen tot 1800 tussen de 250 en 500 inwoners.
In de Middeleeuwen vestigden zich in het gebied van het riviertje de Lee enkele adellijke families, die de ontginning ter hand namen. Recent archiefonderzoek heeft aangetoond dat in De Lier zelf de familie Uterliere de hoofdrol speelde en een mottekasteeltje bouwde in de Lierpolder.
In de 16e eeuw was De Lier tevens een bedevaartsoord.
In de Domkerk stond een beeld van Sint Joris te paard die een draak doodt, aan welk beeld genezende krachten werden toegeschreven.
Het trok bedevaartgangers aan van heinde en verre en eens per jaar werd het beeld in processie uitgedragen tot aan Delft toe.
Toen pastoor Adriaan Dirckszn Vos in 1556 overging van het katholieke naar het protestantse geloof en het beeld van Sint Joris vernietigde, kwam hier abrupt een einde aan.
In het “Vaderlandsch woordenboek” van eind 18e eeuw wordt een (lovende) beschrijving van de Lier gegeven.
Klik hier voor de betreffende tekst.
In deze tekst staat dat De Lier zelfs al in 1006 bekend was. Dat berust echter op een misverstand.
In de zogenaamde Anfriedusoorkonde uit 1006 wordt weliswaar de kerk van Leyre genoemd, maar nader onderzoek heeft uitgewezen dat het document in werkelijkheid uit 1270 stamt en dat de naam “Leyre” zo goed als zeker verkeerd is gelezen en dat het niet gaat om De Lier, maar om Lienden in de Betuwe.
De tuinbouw heeft De Lier in de loop der eeuwen welvaart gebracht.
In de achttiende eeuw teelde men voornamelijk vlas. Deze teelt veroorzaakte vlaskoorts.
Jenever beschouwde men als een probaat middel tegen deze koorts,
De jenever vervoerde men echter in trekpotten, om de indruk te wekken dat er slechts thee in zat.
Zo moet de bijnaam “Theebukker” voor de Lierenaar, zijn ontstaan.