Verscholen tussen de Commandeurskade, de Plantage en de Oude Kerk ligt een prachtig gerestaureerd zestiende-eeuws huis. Ooit behoorde dit huis tot het gebouwencomplex van de Commanderij van de Duitsche Orde in Maasland. De Duitsche Orde is een geestelijke ridderorde, gesticht in de Middeleeuwen, met als doel de verzorging van zieken en armen.
De orde verbleef eerst in een vestiging in de Oude Campspolder aan de Herenlaan, maar in 1365 werd de commanderij overgeplaatst naar het centrum van het dorp bij de kerk.
Van de eens zo indrukwekkende commanderij is niet veel overgebleven. Het hoofdgebouw werd rond 1720 afgebroken, alleen het ‘Zomerhuis’ staat er nog. Rond 1556 werd dit pand gebouwd. Kort na zijn benoeming tot commandeur van Maasland liet Jasper van Egmond van Meresteijn het zomerhuis bouwen ten zuiden van de commanderij, op circa twintig meter afstand.
Aangenomen wordt dat Jasper van Egmond het huis liet bouwen als gastverblijf voor zijn moeder Anna van Almonde. Er heeft namelijk aan de westzijde van het huis een gevelsteen ingemetseld gezeten met het wapen Van Almonde erop. In 1555 was Jaspers vader overleden en sindsdien zou zijn moeder Anna hier vaak verblijven. Anna heeft slechts korte tijd in Maasland kunnen vertoeven. Zij overleed in 1562.
Na de dood van Anna van Almonde nam de plaatselijke pastoor het huis in gebruik. Deze heeft er ook niet lang gewoond, want in 1564 kocht de commandeur een huis ten behoeve van de pastoor achter de kerk. In de achttiende eeuw werd het zomerhuis ook wel aangeduid met ‘tuijnmanshuis’. Van 1834 tot 1970 heeft de tuindersfamilie Van Uffelen hier gewoond. In de loop der eeuwen heeft het huis diverse verbouwingen ondergaan.
De bovenverdieping van het rechterdeel van het huis was oorspronkelijk hoger, maar werd verlaagd en is zo gebleven. De traptoren, om de verdieping te bereiken, is in 1922 afgebroken. Er is een klein stukje opnieuw opgemetseld. Het lagere gedeelte van het huis (links op de foto) is later aangebouwd.
Bron: Twee gezichten van … Midden-Delfland’, T. Werner-Berkhout, pag. 64 – 65